De daalder is genoemd naar de Duitse Joachimsthaler of Taler, oorspronkelijk een zilveren munt van ongeveer 27 gram uit het begin van de zestiende eeuw. In Nederland was het een munt ter waarde van dertig stuiver, in omloop vanaf 1538 tot 1847. Er waren verschillende soorten daalders, met namen als de Koggedaalder, Prinsendaalder, Philipsdaalder, Arendsdaalder, Leeuwendaalder, Leicesterdaalder. Ieder soort daalder had z’n eigen gewicht en zilvergehalte, maar de meesten bevatten net zoveel fijnzilver als 30 stuivers (met +/- 0,5 gram fijnzilver per stuiver). De rijksdaalder was net als de zilveren dukaat 50 stuivers waard.
De daalder met waarde-aanduiding 30 stuivers was 15,88 gram zwaar met een zilver gehalte van 90,6%. In 1694 verschijnt op basis van de generaliteitsgulden het muntstuk van een halve drie gulden (1/2 3 G). Deze halve drie-gulden was 15,91 gram zwaar met een zilvergehalte van 92,0%.
Vanaf de negentiende eeuw werd de daalder ter waarde van 30 stuivers of anderhalve gulden niet meer geslagen, maar bleef de naam “daalder” in gebruik tot ver in de twintigste eeuw; onder meer in de slogan “Op de markt is uw gulden een daalder waard”.
[bronnen*: Krause, NVMH almanak, Schulman, Wikipedia]